Wat houdt de herziening van de vermogensrendementsheffing in?
Het kabinet heeft aangekondigd het belastingstelsel te willen hervormen. In juni 2015 heeft staatssecretaris Wiebes een notitie naar de Tweede Kamer gestuurd. In de inkomstenbelasting is de belangrijkste verandering een aanpassing van de vermogensrendementsheffing. Afgelopen vrijdag lekte uit dat de coalitie een akkoord over deze aanpassing heeft bereikt.
Wat is het probleem?
Op dit moment wordt privé (beleggings)vermogen belast in box 3. In box 3 geldt dat over de waarde van het vermogen aan het begin van het jaar een forfaitair rendement wordt berekend van 4% en daarover moet 30% belasting worden betaald. Economisch is de vermogensrendementsheffing dus een vermogensbelasting van 1,2%. Deze heffing is omstreden, omdat belasting moet worden betaald ook als geen rendement of een lager rendement dan 4% wordt behaald.
Sommige belastingplichtigen zijn daarom van mening dat deze heffing een inbreuk vormt op het recht op ongestoord genot van eigendom (Artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM).
Uiteraard tasten belastingen altijd het eigendomsrecht aan. Belastingen zijn slechts in strijd met het EVRM indien de heffing (in het algemeen belang) niet legitiem is of als de daartoe gebezigde middelen niet in redelijke verhouding staan tot het doel. Dat laatste is aan de orde indien de belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad oordeelde eerder dat de box 3 heffing niet in strijd is met het EVRM, maar later in HR 3 april 2015, nr. 04247, BNB 2015/174 gaf de Hoge Raad een opening. Belastingplichtigen voeren momenteel procedures, waarbij zij de rechtsgeldigheid van box 3 ten principale aan de orde stellen.
De kern van de kritiek op box 3 is dat de forfaitaire heffing onrechtvaardig is. Indertijd toen box 3 werd ingevoerd (1 januari 2001) ging men ervan uit dat 4% rendement eenvoudig gehaald kon worden met nagenoeg risicoloze bankdeposito’s. De wereld is echter veranderd. De rente die banken vergoeden op deposito’s en spaarrekening tendeert naar nihil. Bij een rente van 1% is de effectieve belastingdruk inmiddels 120%!
Herziening van box 3
In de brief van 19 juni 2015 werd voorgesteld om per verschillende vermogenstitel (bankleningen, obligaties, aandelen en onroerend goed) een afzonderlijk forfaitair rendement vast te stellen. De achterliggende gedachte was dat met aandelen langjarig een hoger rendement kan worden behaald en daarom zou een ander (hoger) forfaitair rendement rechtvaardiger zijn. Bovendien zou het forfaitair rendement afgeleid kunnen worden van het werkelijk gemiddeld rendement van bijvoorbeeld de afgelopen 5 jaar.
Mijn belangrijkste bezwaar tegen dat voorstel is dat het volledig voorbij ging aan het praktische probleem dat de juridisch vorm van een beleggingsproduct niet overeenkomt met het economische karakter. Een eenvoudig voorbeeld maakt dit duidelijk. Stel ik heb aandelen in een beleggingsfonds (een NV) die fiscaal kwalificeert als een fiscale belegginsginstelling. De fiscale belegginstelling investeert in obligaties. Juridisch heb ik aandelen, maar economisch obligaties. Er zou dus altijd door de juridisch huls heen moeten worden gekeken om vast te stellen waarin economisch wordt belegd. Dat is niet onmogelijk maar wel lastig uitvoerbaar bij de vele gestructureerde beleggingsproducten die worden aangeboden door financiële instellingen.
Het compromis
Het compromis dat nu gemaakt is kiest een andere invalshoek. Als de kranten het juist hebben weergegeven wordt het forfaitaire rendement afhankelijk van de omvang van het vermogen. Van € 0 tot € 25.000 geldt een tarief van 0%. Tussen de € 25.000 - € 125.000 2,9%. Tussen de € 125.000- € 1. 025.000 een rendement van 4,7% en boven de € 1.025.0000 een rendement van 5,5%. De gedachte is dat naarmate het vermogen hoger is gemiddeld genomen ook een hoger rendement behaald kan worden, omdat relatief meer belegd wordt in vermogenstitels met een (langjarig) hoger rendement zoals aandelen en onroerend goed. Het forfaitaire rendement wordt jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de variabele rente en een representatieve portefeuille aandelen.
Voor de meeste mensen is dit wetsvoorstel op dit moment een vooruitgang. Circa 99% van de bevolking heeft een vermogen van minder dan € 1 miljoen (indien de eigen woningen en pensioenaanspraken buiten beschouwing worden gelaten). Als die het vermogen nu op een spaarrekening aanhouden daalt de effectieve belastingdruk. Uitgaande van de eerder genoemde 1% daalt de marginale belastingdruk bij een vermogen tussen de € 25.000 en € 125.000 van 120% naar 87%. Een verbetering! Maar men kan zich nog steeds afvragen of deze belastingdruk rechtvaardig is. Dat is echter een politieke kwestie.
De vermogende wordt bijna wel gedwongen meer risico te gaan nemen. Het aanhouden van een spaarrekening met een rente van 1% resulteert bij een vermogen van boven de € 125.000 in een marginale belastingdruk van 141% en boven de € 1.025.000 van 165%. Uiteraard geldt dat voor hogere rendementen de belastingdruk daalt. Een belastingdruk van marginaal 50% wordt – voor vermogens boven de € 1.025.000 - al bereikt bij een rendement van 3,3%. Daarboven daalt de belastingdruk beneden de 50%. Ter vergelijking het marginale toptarief voor de inkomsten op arbeid is 52%.
Het voorgaande illustreert perfect het probleem van box 3. Lage rendementen worden te hoog belast en hoge rendementen te laag. Dat is niet alleen onrechtvaardig maar ook contrair aan de economische theorie die er juist voor pleit om het normale rendement niet of zo laag mogelijk te belasten en alleen het overrendement (economic rents) in de heffing te betrekken. Op die manier wordt de investeringsbeslissing namelijk niet (of minder) verstoord door belastingen.
Ontwijking
Uiteraard zijn er altijd beleggers die de belastingheffing proberen te vermijden. Dat kan eenvoudig door een BV op te richten. Het rendement is dan belast tegen 25% vennootschapsbelasting en bij uitkering met 25% inkomstenbelasting, zodat de belastingdruk daalt naar 43,75% over het werkelijke rendement. Bij een laag rendement is dat voordeliger dan de box 3 heffing. Een belegger zou zelfs ervoor kunnen kiezen om een zogenoemde vrijgestelde beleggingsinstelling op te richten. Dat is een NV of fonds voor gemene rekening die gekozen heeft voor een vrijstelling. Het gevolg is dat geen vennootschapsbelasting hoeft te worden betaald. De aandeelhouder is wel jaarlijks 25% belasting verschuldigd over een forfaitair rendement van 4% dat wordt berekend over de werkelijke waarde van de aandelen (effectief dus 1% van het vermogen). Bij uitkering moet 25% belasting worden betaald over het werkelijk gerealiseerde rendement en mag de eerder geheven belasting daar in beginsel mee worden verrekend (fiscaal technisch zit dat overigens wat gecompliceerder in elkaar).
De effectieve belastingdruk is dus uiteindelijk 25% van het werkelijk gerealiseerde rendement. Bij een omvangrijk vermogen dat risico avers is belegd in deposito’s of obligaties is het aantrekkelijker om dus te gaan beleggen via een vrijgestelde belegginsginstelling. Een dergelijk beleggingsfonds kan relatief eenvoudig worden opgezet. De belangrijkste belemmering is dat een vrijgestelde beleggingsinstelling ten minste twee aandeelhouders moet hebben. Daarnaast moet in effecten worden belegd. Obligaties, aandelen en banktegoeden voldoen aan deze eis, maar onroerend goed niet. Gezien deze eenvoudige ontsnappingsroute verwacht ik niet dat de zeer vermogende particulieren het hoge tarief in box 3 over alle bezittingen zullen gaan betalen. Zij zullen de beleggingen splitsen. Beleggingen met een hoger verwacht rendement worden in box 3 aangehouden en de beleggingen met een laag rendement in de vrijgestelde beleggingsinstelling. Ik zag op de website van een bank dat deze route al actief wordt geadviseerd.
Wat is dan wel een rechtvaardige heffing?
Fiscaal theoretisch is een vermogenswinst of vermogensaanwasbelasting een rechtvaardigere belasting, omdat het werkelijk gerealiseerde rendement in de heffing wordt betrokken. Een vermogenswinstbelasting belast het werkelijk gerealiseerde voordeel in het jaar van realisatie. Een vermogensaanwasbelasting belast de ongerealiseerde resultaten, in het jaar dat deze zich voordoen. Het voordeel van een vermogensaanwasbelasting is dat de belasting niet kan worden uitgesteld door de verkoop uit te stellen. De belastingplichtige wordt echter geconfronteerd met een liquiditeitsnadeel. De belasting moet al worden betaald voordat het rendement is geïncasseerd. Theoretisch kan dit worden opgelost door de belastingaanslag op het tijdstip van realisatie te verhogen met rente. Een alternatief is elk jaar een forfaitaire heffing op te leggen en deze heffing te verrekenen met de aanslag bij realisatie. Een voordeel van de vermogensaanwasbelasting boven een vermogenswinstbelasting is dat het zogenoemde lock-in effect niet optreedt. Dat is het effect dat een belegger aandelenbeleggingen niet verkoopt om de belastingheffing uit te stellen.
Waarom stelt de regering geen vermogenswinst of vermogensaanwasbelasting voor?
Een belangrijke doelstelling van het kabinet is het belastingstelsel te vereenvoudigen. Al enkele jaren wordt eraan gewerkt om in de inkomstenbelasting een vooringevuld aangiftebiljet te introduceren. De belastingdienst verzamelt dan zelf de gegevens die door derden zoals werkgevers, banken en verzekeringsmaatschappijen worden uitgewisseld en neemt die op in een aangifte. Naarmate voor de belastingplichtige meer specifieke informatie moet worden verwerkt wordt het uiteraard lastiger om te werken met een vooringevulde aangifte. Daarom is er druk vanuit het ministerie van Financiën om specifieke aftrekposten zoals giften of zorgkosten af te schaffen, maar dat terzijde.
Het is uiteraard eenvoudiger om alleen de waarde van de vermogensbestanddelen uit te wisselen dan de vermogensmutaties en het genoten rendement. Ook ligt de verrekening van verliezen bij een dergelijke belasting gevoelig, omdat vermogensbestanddelen ook in waarde kunnen dalen. Het ligt voor de hand dat het verlies dan mag worden verrekend, waardoor de schatkist wordt geconfronteerd met een budgettair nadeel. Veelal wordt voorgesteld om verliezen alleen te verrekenen met vermogenswinsten en niet met de andere inkomsten zoals inkomsten uit arbeid. Dat verlaagt het risico dat de fiscus bij een beurscrash geconfronteerd wordt met een aanzienlijke belastingteruggaaf. Vanuit een perspectief van rechtvaardigheid zou het echter logischer zijn het totale inkomen van de belastingplichtige als referentie te nemen.
Afsluiting
Indien het politieke doel is de progressie te verhogen in box 3 dan zal het voorstel daarin slagen. In individuele gevallen – de vermogende particulier die zijn vermogen risico avers belegt - zal het forfaitaire rendement echter nog meer gaan afwijken van de realiteit. Zeer vermogenden zullen hun laag renderende beleggingen gaan aanhouden via een vrijgestelde belegginsginstelling. Met de voortschrijding van de big data revolutie is het op termijn wellicht mogelijk om wel gedetailleerde informatie uit te wisselen, waardoor een meer rechtvaardige heffing in de vorm van een vermogenswinstbelasting of vermogensaanwasbelasting haalbaar wordt.